Linda Kokke tijdens de uitreiking Anne Faber Stipendium, 2020
16.09.2020
statement Linda Kokke Nederlands Theater Festival

Het subsidiesysteem in de podiumkunsten: gangmaker of spelbreker?

(Wat) kunnen we leren van de beeldende-kunst sector? Op 4 september 2020 maakt Linda Kokke, ontvanger van het Anne Faber Stipendium 2019, een krachtig statement tijdens het Nederlands Theater Festival, getiteld: Het Subsidiesysteem in de podiumkunsten: gangmaker of spelbreker? 

Tijdens de aanvraag- en deadlinegekte eerder dit jaar sprak ik een theatermaker uit het oosten van het land. We hadden het over geld – want ik heb het vaak over geld met theatermakers. Ze zei: ‘in mijn beginjaren werd ik bij het schrijven van subsidieaanvragen zó recalcitrant – en bóós ook. Want hoe kan ik nú al zeggen wat ik over meer dan een jaar ga doen? Soms heb ik het idee dat we met z’n allen een heel stom spel spelen, een spel dat vaak ten koste gaat van de kern: theater maken. Waarom?’ 

Nu sta ik hier als beginnend zakelijk leider, en is mijn houding tegenover dat ‘spel’ iets minder… bitter wellicht. Jong en naïef, misschien, maar ik wil vooral zien waar het nog wél werkt, dat subsidiesysteem: hoe het voorwaardenscheppend kan werken, of hoe het bouwen van je meerjaren- of projectplannen ook een eerste artistieke denkoefening kan zijn om je plannen goed in de steigers te zetten. 

 

HET SPEL

Maar goed, ik snap ze ook: de recalcitrante makers, de vermoeide makers, de geëmotioneerde makers. Begin dit jaar zijn er door het hele land bakken met bloed, zweet en tranen vergoten om plannen te schrijven die uiteindelijk positief beoordeeld werden door commissies en raden – en tóch géén geld kregen. Hoeveel onbetaalde arbeid zit er achter die plannen, vooral bij kleinere organisaties die voor het eerst schieten op de meerjarige financiering na jaren bouwen met projectsubsidies? Waar had je die tijd ook aan kunnen besteden, vraag ik me dan af? Het is tijd die je niet meer kunt stoppen in het onderzoeken van andere financieringsbronnen of verdienmodellen, bijvoorbeeld. Hoeveel levert het meespelen van dit spel ons nu werkelijk op?

DE SPELREGELS

De mogelijkheid tot verandering zit volgens mij in het begrijpelijke, maar toch grotendeels onnodige blindstaren op weinig inspirerende productie-eisen als output, publieksbereik en speellijsten. Keiharde plannen dus, waaruit je het liefst alle mogelijkheden die misschien tot mislukking zouden kunnen leiden, hebt verbannen. Vooral in de eenmalige projectsubsidies zit echter weinig tot geen financiële speelruimte voor al dat plan-, denk- en ontwikkelwerk, werk dat bij voorbaat nodig is om een kwalitatief en vertrouwenwekkend plan uit de grond te stampen. Vooral de jongere, freelance makers én hun mogelijkmakers raken steeds vaker verstrikt in die ratrace. Jonge zakelijk leiders vallen om en verlaten de sector omdat hun gulle investeringen tijd en aandacht zich lang niet altijd terugbetalen en hun tol eisen.

De grootste gift van het Anne Faber Stipendium, de toelage voor mijn ontwikkeling als zakelijk leider die ik vorig jaar in ontvangst mocht nemen, was uiteindelijk dan ook dat ik mezelf vrij kon spelen en tijd kon investeren in ‘mijn makers’ en me kon wijden aan de professionalisering van onze organisatie. Dat heeft mijn kennis en kunde uiteindelijk ook ontwikkeld: kunnen leren omdat je tijd kunt investeren en het gewoon te gaan doen – met de juiste mentoren, vakgenoten en coaches binnen handbereik. Binnen de kleine projectsubsidies en door de afwezigheid van meer initiatieven zoals het stipendium ben ik als zakelijk leider toch ook vaak de sluitpost op de begroting, is er geen ruimte voor onze ontwikkeling en is het moeilijk opboksen tegen de plannen van gezelschappen die zijn geschreven binnen tijd die al betaald is door de voorgaande Kunstenplanperiode.

DE SPEELRUIMTE

Op de wat sentimentelere dagen kijk ik nog wel eens met een schuine en ietwat jaloerse blik naar de discipline waar ik ooit begonnen ben, toen zelf nog een jonge maker: de beeldende-kunstsector. En natuurlijk, het gras is elders altijd groener. Ik weet dat ook dat deel van de kunstsector zijn eigen problemen met onderbetaling heeft. Maar als ik de uitgangspunten van de regelingen van een Mondriaanfonds bekijk, klinkt dat qua gedachtegoed toch als een rijk der mogelijkheden, in tegenstelling tot de ‘productiesubsidie’ van Fonds Podiumkunsten. Bij ons beeldende kunstzusje lees ik over ‘werkbijdrage voor jong talent’ en ‘werkbijdrage voor bewezen talent’. Er is oog voor oeuvre-ontwikkeling, en niet onbelangrijk: er zijn aparte regelingen voor de talentontwikkeling van bemiddelaars, zoals curatoren, kunstcritici, theoretici, onderzoekers. Een equivalent van die regeling voor programmeurs, zakelijk leiders en andere mogelijkmakers (noem ze bemiddelaars) in de podiumkunsten ben ik helaas nog niet tegengekomen.

Of werp een blik op het Stimuleringsfonds voor de Creatieve Industrie, waar ik een zogenaamde startsubsidie aan kan vragen en pas later, wanneer we zowel inhoudelijk als zakelijk de boel flink hebben kunnen doorontwikkelen, een groter bedrag: de uitvoeringssubsidie. Nu pleit ik niet voor versnippering van subsidieregelingen, maar wél voor meer zichtbaar begrip en respect voor ons creatie- en ontwikkelproces. Ook het Prins Bernhard Cultuurfonds deed eerder dit jaar een voorzichtige maar sympathieke poging met de Horizon-regeling. Een overzichtelijk aanvraagproces voor een klein bedrag, met als doel makers ruimte, tijd en geld te bieden om een artistiek experiment uit te werken. Een toonmoment mocht natuurlijk, maar was geen voorwaarde voor toekenning. Dat gaat de goede kant op, dacht ik.

DE SPELBREKER

Maar deze regelingen en een initiatief als het Anne Faber Stipendium zijn, zeker binnen de podiumkunsten, druppels op een gloeiende plaat. Ik meen dan ook dat voor de ontwikkeling van jonge makers en vooral ook de mogelijkmakers die zij aan zich willen binden, een radicale ommezwaai in de (project)subsidieregelingen noodzakelijk is. Let op: dit is geen pleidooi voor méér ‘geld geld geld’. Wel strijd ik voor een herziening van de huidige structuur (met name productie- en projectsubsidies) én het besef dat die niet bijdraagt aan de ontwikkeling en opbouw van duurzame artistieke praktijken.

Wanneer je binnen die structuur meer tijd en geld vrijmaakt voor denk- en ontwikkelruimte van artistiek én zakelijk onderzoek of conceptontwikkeling, kunnen bijvoorbeeld de zakelijk leiders in die fase al veel intensiever (en betaald) meedenken en meewerken. Daarmee voed je geenszins experimentele ‘zolderkamerkunst’ die nooit het daglicht zal zien. Integendeel, je creëert volgens mij een gezonde voedingsbodem en arbeidsomstandigheden die tot realistische, uitvoerbare (productie)plannen en een professionelere bedrijfsvoering zullen leiden. En vertrouw erop: door die investering in deze ontwikkeling zullen ze uiteindelijk ook het juiste publiek op de juiste plek weten te raken – en wellicht nog op een creatieve manier wat extra eigen inkomsten binnenharken. Ze kunnen langere samenwerkingen aangaan met jonge zakelijk leiders die op hun beurt kunnen meegroeien, en zo gaat hun investering niet te vaak voor de al te onzekere beloning uit. In het beste geval waarborg je zo dus ook meteen een stukje zakelijke (talent)ontwikkeling.